Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1978

Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-09-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01225/05 U
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervolgingsuitlevering naar Amerika. De rb heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard “wegens ongenoegzaamheid van stukken”. Daarmee heeft zij kennelijk bedoeld dat de door de verzoekende Staat overgelegde bescheiden niet voldoen aan de vereisten van het toepasselijke verdrag. Dat oordeel is onbegrijpelijk, gelet op de inhoud der bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken en de daarin weergegeven, naar het recht van de verzoekende staat toepasselijke wetsbepalingen, welke uitsluitend betrekking hebben op meineed en het afleggen van een valse verklaring bij het aanvragen en het gebruik van een paspoort.


Conclusie anoniem

Nr. 01225/05 U Mr. Knigge Zitting 30 augustus 2005 Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] 1. De Rechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 april 2005 de vervolgingsuitlevering van de opgeëiste persoon aan de VS ontoelaatbaar verklaard. 2. De officier van justitie bij de Rechtbank te Amsterdam heeft op 2 mei 2005 beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur houdende één middel van cassatie ingediend, welke schriftuur tijdig is ingekomen. 3. In het middel wordt geklaagd dat de Rechtbank de uitlevering van de opgeëiste persoon ten onrechte ontoelaatbaar heeft verklaard. 4. Het uitleveringsverzoek houdt, voorzover hier van belang, in dat de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd omdat hij - samengevat - driemaal een Amerikaans paspoort heeft aangevraagd, terwijl hij zich daarbij telkens identificeerde met papieren die op naam stonden van een andere persoon, te weten [betrokkene 1] (alias [...]). De eerste twee feiten hebben volgens de opsteller(s) van het uitleveringsverzoek in de Verenigde Staten plaatsgevonden, het derde feit in Nederland. In twee gevallen is een Amerikaans paspoort afgegeven. 5. De Nederlandse vertaling van het uitleveringsverzoek houdt onder meer het volgende in (pagina 4): "Verder onderzoek, uitgevoerd op 18 augustus 2004, heeft aangetoond, dat [de opgeëiste persoon] seksuele misdaden had begaan en gezocht werd wegens schendingen van de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke vrijlating in Florida. Foto's na de arrestatie (...) laten duidelijk zien dat de persoon die op elk van de drie (hiervoor onder 4 bedoelde; Kn) aanvragen (...) is weergegeven, niet [betrokkene 1] is, maar in werkelijkheid [de opgeëiste persoon]." 6. De Rechtbank heeft betreffende de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering het volgende overwogen: "3. Op pagina 4 van de Nederlandse vertaling van deze verklaring staat dat de opgeëiste persoon seksuele misdaden heeft begaan en gezocht wordt wegens schendingen van de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke vrijlating in Florida. Dit was voor de rechtbank aanleiding het onderzoek op 1 februari 2005 te schorsen teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven vragen hierover te stellen aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten, zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 1 februari 2005. 4. In een faxbericht van 7 maart 2005 heeft de Amerikaanse justitiële autoriteit geantwoord dat dergelijke vragen "are outside the scope of the Court's consideration". Voorts wordt verwezen naar artikel 15 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het specialiteitsbeginsel). 5. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat hiermee haar vragen niet waren beantwoord, schorste zij op 25 maart 2005 wederom het onderzoek teneinde de reeds eerder geformuleerde vragen opnieuw aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten voor te leggen. 6. In het faxbericht van 12 april 2005 wordt herhaald dat de Verenigde Staten zich zullen houden aan de verdragsverplichtingen. Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op feiten die zijn gepleegd in Georgia en niet in Florida. De opgeëiste persoon zal dan ook niet aan Florida kunnen worden uitgeleverd. Bovendien deelt de steller van de brief mee: "I am personally unaware of the details of the criminal activity by this defendant in Florida, or the terms and conditions of his release". 7. De rechtbank is van oordeel dat de verzoekende autoriteit een onderzoek diende in te stellen naar het oogmerk van de Amerikaanse justitiële autoriteiten ten aanzien van de veroordeling in Florida voor feiten die de opgeëiste persoon daar heeft gepleegd. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting twee keer heeft geschorst om hierover nader te worden geïnformeerd en zij beide keren geen concreet antwoord heeft gekregen op de vragen die zij heeft gesteld, zal de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaren wegens ongenoegzaamheid van stukken." 7. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de Rechtbank ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft beslist dat er sprake is van ongenoegzaamheid der stukken. De tweede klacht houdt in dat een oordeel over een dreigende schending van het specialiteitsbeginsel niet aan de uitleveringsrechter toekomt, en dat de Rechtbank daarom in zoverre buiten haar bevoegdheid is getreden. 8. Ik begin met de tweede klacht. Uit de onder 6 weergegeven overwegingen leid ik af dat de Rechtbank zich in haar uitspraak naar aanleiding van het onder 5 weergegeven deel van het uitleveringsverzoek de vraag heeft gesteld of de verzochte uitlevering moet afstuiten wegens een dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, en deze vraag bevestigend heeft beantwoord. 9. Eén van de in het uitleveringsrecht geldende beginselen is het zogenaamde specialiteitsbeginsel. Dit beginsel is vervat in art. 15, eerste lid, van het Uitleveringsverdrag NL/VS: "1. De krachtens dit Verdrag uitgeleverde persoon wordt niet in hechtenis gesteld, berecht of gestraft op het grondgebied van de verzoekende Staat ter zake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan, noch wordt hij door die Staat aan een derde Staat uitgeleverd, tenzij: a. die persoon na zijn uitlevering het grondgebied van de verzoekende Staat heeft verlaten en vrijwillig daarheen is teruggekeerd; b. die persoon het grondgebied van de verzoekende Staat niet heeft verlaten binnen 30 dagen na daartoe de vrijheid te hebben gehad; of c. de uitvoerende autoriteit van de aangezochte Staat heeft ingestemd met zijn hechtenis, berechting of bestraffing ter zake van een ander feit dan datgene waarvoor uitlevering werd toegestaan, of met uitlevering aan een derde Staat. Met het oog hierop kan de aangezochte Staat de overlegging verlangen van in artikel 9 vermelde stukken of verklaringen, met inbegrip van door de uitgeleverde persoon afgelegde verklaringen met betrekking tot het desbetreffende feit. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op na uitlevering gepleegde feiten. 2. Indien de tenlastelegging op grond waarvan de persoon was uitgeleverd in de loop van de procedure op wettelijke wijze wordt gewijzigd, kan die persoon worden vervolgd of berecht, mits het strafbare feit volgens zijn nieuwe wettelijke omschrijving: a. is gebaseerd op hetzelfde samenstel van feiten dat is vervat in het verzoek tot uitlevering en de stukken ter ondersteuning daarvan; en b. op dat feit volgens zijn nieuwe wettelijke omschrijving een zelfde maximumstraf is gesteld als of een lagere maximumstraf is gesteld dan op het feit waarvoor die persoon was uitgeleverd." 10. Uw Raad heeft in een arrest uit 2000(1) overwogen: "3.4. De beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering moet afstuiten op hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent de dreigende bestraffing voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard, komt in beginsel niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, onverminderd diens bevoegdheid om van zijn oordeel dienaangaande blijk te geven in het door hem op de voet van het bepaalde in art. 30, tweede lid, UW aan de Minister van Justitie uit te brengen advies. 3.5. Het vorenstaande kan uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het te dezen toepasselijke Uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (...)." 11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Rechtbank buiten haar bevoegdheid is getreden. De weging van de gevolgen van een mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel is immers niet aan rechter, maar aan de Minister van Justitie.(2) Het uitzonderlijke geval waarin een mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel in strijd kan komen met een recht dat de opgeëiste persoon op grond van art. 6 EVRM toekomt, doet zich in de onderhavige zaak niet voor. De bestreden uitspraak houdt in zoverre niets in, terwijl (door de verdediging) daaromtrent evenmin iets (ter zitting) is aangevoerd. 12. Opgemerkt zij nog dat ik, zelfs nog afgezien van het voorgaande, de bestreden uitspraak in het geheel niet kan volgen. Kennelijk leidt de Rechtbank meer uit het onder 4 weergegeven deel van het uitleveringsverzoek af dan ik. Ik leid er (slechts) uit af dat de opgeëiste persoon is geïdentificeerd aan de hand van foto's die van hem zijn genomen toen hij in de VS werd gearresteerd voor andere feiten dan waarvoor uitlevering wordt gevraagd. Dat de opgeëiste persoon na uitlevering niet ter zake van deze feiten in hechtenis zal worden genomen of zal worden berecht of bestraft, is daarnaast blijkens de onder 6 deels weergegeven overwegingen (naar aanleiding van vragen van de Rechtbank) tot tweemaal toe door de verzoekende Staat bevestigd. In dit licht is de overweging van de Rechtbank dat de verzoekende autoriteit "een onderzoek diende in te stellen naar het oogmerk van de Amerikaanse justitiële autoriteiten ten aanzien van de veroordeling in Florida voor feiten die de opgeëiste persoon daar heeft gepleegd" onnavolgbaar. 13. De klacht slaagt. Omdat de bestreden uitspraak reeds hierom niet in stand kan blijven, behoeft het middel voor het overige geen bespreking. 14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot bepaling van de dag van feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad. De opgeëiste persoon zal voor de feitelijke behandeling door de Hoge Raad moeten worden opgeroepen evenals een tolk in de Engelse taal. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367, waarop door de steller van het middel terecht wordt gewezen. Zie ook HR 10 september 2002, LJN: AE4251. 2 Vgl. met betrekking tot de werking van het specialiteitsbeginsel Handboek strafzaken onder 91.1.4 en Sjöcrona & Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, 2002, p. 115 e.v.


Uitspraak

20 september 2005 Strafkamer nr. 01225/05 U EC/ABG Hoge Raad der Nederlanden Tussenarrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 29 april 2005, nummer RK 04/4828, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren in de Verenigde Staten van Amerika op [geboortedatum] 1970 ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in "Zeist" te Soesterberg. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van een tijdstip voor de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard. 3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "2. Aan het uitleveringsverzoek ligt het arrestatiebevel, gedateerd 20 oktober 2004, ten grondslag. De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast. De feiten zijn omschreven in de beëdigde verklaring ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering van Lamar C. Walter, assistent openbare aanklager voor het zuidelijk arrondissement van Georgia, gedateerd 27 oktober 2004. 3. Op pagina 4 van de Nederlandse vertaling van deze verklaring staat dat de opgeëiste persoon seksuele misdaden heeft begaan en gezocht wordt wegens schendingen van de voorwaarden voor zijn voorwaardelijke vrijlating in Florida. Dit was voor de rechtbank aanleiding het onderzoek op 1 februari 2005 te schorsen teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven vragen hierover te stellen aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten, zoals vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 1 februari 2005. 4. In een faxbericht van 7 maart 2005 heeft de Amerikaanse justitiële autoriteit geantwoord dat dergelijke vragen "are outside the scope of the Court's consideration". Voorts wordt verwezen naar artikel 15 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het specialiteitsbeginsel). 5. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat hiermee haar vragen niet waren beantwoord, schorste zij op 25 maart 2005 wederom het onderzoek teneinde de reeds eerder geformuleerde vragen opnieuw aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten voor te leggen. 6. In het faxbericht van 12 april 2005 wordt herhaald dat de Verenigde Staten zich zullen houden aan de verdragsverplichtingen. Het uitleveringsverzoek heeft betrekking op feiten die zijn gepleegd in Georgia en niet in Florida. De opgeëiste persoon zal dan ook niet aan Florida kunnen worden uitgeleverd. Bovendien deelt de steller van de brief mee: "I am personally unaware of the details of the criminal activity by this defendant in Florida, or the terms and conditions of his release". 7. De rechtbank is van oordeel dat de verzoekende autoriteit een onderzoek diende in te stellen naar het oogmerk van de Amerikaanse justitiële autoriteiten ten aanzien van de veroordeling in Florida voor feiten die de opgeëiste persoon daar heeft gepleegd. Nu de rechtbank het onderzoek ter zitting twee keer heeft geschorst om hierover nader te worden geïnformeerd en zij beide keren geen concreet antwoord heeft gekregen op de vragen die zij heeft gesteld, zal de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaren wegens ongenoegzaamheid van stukken." 3.3. Art. 9 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111) luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt: "2. Bij het verzoek tot uitlevering dienen te worden gevoegd: a. alle beschikbare gegevens betreffende de identiteit, de nationaliteit, en de vermoedelijke verblijfplaats van de opgeëiste persoon; b. een uiteenzetting van de desbetreffende feiten, met inbegrip, indien mogelijk, van het tijdstip waarop en de plaats waar het misdrijf werd gepleegd; c. de wetsbepalingen houdende de wezenlijke elementen en de benaming van het strafbare feit waarvoor uitlevering wordt verzocht; d. de wetsbepalingen houdende de straf die op het delict is gesteld; e. de wetsbepalingen houdende toekenning van rechtsmacht ingeval het strafbare feit buiten het grondgebied van de verzoekende Staat werd gepleegd. 3. Bij een verzoek tot uitlevering met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging dienen te worden gevoegd: a. het origineel of gewaarmerkt afschrift van het bevel tot aanhouding, opgemaakt door een rechter of andere bevoegde rechterlijk autoriteit van de verzoekende Staat; en b. het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd, met inbegrip van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is op wie het bevel tot aanhouding betrekking heeft." 3.4. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard "wegens ongenoegzaamheid van stukken". Daarmee heeft zij kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de door de verzoekende Staat overgelegde bescheiden niet voldoen aan de hiervoor onder 3.3 vermelde vereisten van het te dezen toepasselijke Verdrag. Dat oordeel is onbegrijpelijk, gelet op de inhoud der stukken die bij het uitleveringsverzoek zijn overgelegd, waaronder (a) de hiervoor onder 3.2 sub 2 genoemde beëdigde verklaring van Lamar C. Walter, welke aan dit arrest is gehecht, en (b) de in die verklaring weergegeven, naar het recht van de verzoekende Staat toepasselijke wetsbepalingen, welke uitsluitend betrekking hebben op meineed en het afleggen van een valse verklaring bij het aanvragen en het gebruik van een paspoort. 3.5. Voorzover het middel hierover klaagt, is het gegrond. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 11 oktober 2005 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 september 2005.